Het onderstaande artikel van Klaas A.D. Smelik ‘De keuze van Etty Hillesum om niet onder te duiken’ verscheen in 2007 in Etty Hillesum in Context, de tweede aflevering van de Etty Hillesum Studies.

 

De keuze van Etty Hillesum om niet onder te duiken

In de beoordeling van Etty Hillesum als persoon speelt haar keuze om niet onder te duiken een opmerkelijke rol. Wij kunnen hierbij twee standpunten onderscheiden: volgens het eerste is Etty Hillesum uit solidariteit meegegaan met de andere slachtoffers van de sjoa (de vervolging van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog). In dat verband vallen betitelingen als ‘heilige’ en ‘martelaar’. De nadere invulling van dit martelaarschap kan een sociaal-politieke kleuring krijgen: in dat geval heeft zij zich uit solidariteit met het Joodse proletariaat naar de dood laten voeren. In dit opzicht zijn de woorden van Jan-Geurt Gaarlandt in het woord vooraf bij de eerste druk van Het Verstoorde Leven richtingbepalend geweest:

Als haar oproep komt, begin augustus, gaat zij zonder aarzelen naar Westerbork. Aan het lot van de joden, het ‘Massenschicksal’ zoals zij dat als onafwendbaar ziet, wil zij zich niet onttrekken. Zij begrijpt dat het joodse proletariaat geen wegen bezit voor onderduiken en zij besluit uit solidariteit te gaan.[1]

Het martelaarschap kan ook religieus worden ingekleurd, waarbij men zelfs de indruk krijgt dat Etty Hillesum postuum wordt ingelijfd in de christelijke, met name rooms-katholieke kerk. Men verbindt haar dan graag met Edith Stein – Etty Hillesum heeft haar in het kamp Westerbork nog gezien, gekleed in haar habijt met daarop een ‘jodenster’ genaaid, op weg naar de vernietiging[2]. Sinds de heiligverklaring van Edith Stein lijkt het voor sommige auteurs alleen nog een kwestie van tijd dat Etty Hillesum haar lot zal delen.

Tegenover dit standpunt staat een ander: Etty Hillesum was een egoïste, die alles in het werk stelde om aan de vernietiging te ontkomen, maar aan wie dit toch niet is gelukt. Geen heilige, maar “meer egoïsme dan heiligheid”, de titel van Henriëtte Boas’ reactie op Het Verstoorde Leven in het NRC-Handelsblad van 12 januari 1982[3]. In een afgezwakte versie van Boas’ polemiserende visie wordt erop gewezen dat Etty Hillesum geen werkelijk beeld had van wat haar in Polen te wachten stond[4]. Zij heeft niet vrijwillig voor de dood gekozen, omdat zij erop rekende ook in het concentratiekamp kans te hebben om te overleven. Dus kan zij – volgens deze redenering – niet als martelares worden gezien, omdat zij niet werkelijk zou hebben geweten wat haar te wachten stond.

Omdat beide kampen zich op uitspraken van Etty Hillesum zelf beroepen, lijkt het een goede zaak deze kwestie nog eens opnieuw aan de orde te stellen met de bedoeling Etty Hillesums keuze om niet onder te duiken in een helder perspectief te plaatsen.

Onderduiken

Allereerst kijken wij naar de mogelijkheden die Etty Hillesum had om zich te onttrekken aan het ‘Massenschicksal’, zoals zij de sjoa noemde. Die waren legio. Als medewerkster van de Joodsche Raad was zij aanvankelijk ‘gesperrt’, dat wil zeggen: vrijgesteld van transport naar de vernietigingskampen. Ook toen zij voor de Joodsche Raad afdeling Westerbork ging werken, behield zij heel wat privileges. Zij kon volgens de verlofregeling het kamp op gezette tijden verlaten om naar Amsterdam terug te gaan. Bij haar bezoek aan Amsterdam begin december 1942 werd zij echter ziek. Het heeft tot 5 juni 1943 geduurd, voordat zij weer zover hersteld was dat zij naar Westerbork terug kon gaan. Zij vertrok op 6 juni 1943 uit haar vertrouwde adres in Amsterdam om daar nooit meer terug te keren.

In dat halfjaar waren er mogelijkheden te over om te verdwijnen. Verschillende personen hebben Etty Hillesum een onderduikplaats aangeboden. Het verst hierin gingen (mijn vader) Klaas Smelik en zijn dochter Johanna. Toen zij hadden begrepen dat Etty niet uit zichzelf wilde onderduiken, bedachten zij een plan om haar tegen haar wil uit het huis van Han Wegerif aan de Gabriël Metsustraat in Amsterdam te ontvoeren en haar naar hun huis aan de Domeinweg in Hilversum te brengen. Deze villa was als schuilplaats bijzonder geschikt gebleken, omdat het midden in een ‘Sperrgebiet’ lag, waar de Duitse bezetter geen onderduikers verwachtte. Op een muziekmiddag in huize Wegerif was niet alleen Johanna, maar ook haar vader gekomen – hetgeen uitzonderlijk was, aangezien Pa Han liever geen oude rivalen over de vloer had en vader Smelik bar weinig interesse had voor klassieke muziek. Op een gegeven ogenblik sloegen vader en dochter toe: Etty werd door Klaas van achteren opgetild, terwijl Johanna voorop ging om als eerste de trap af te dalen naar de voordeur. Buiten stond een taxi te wachten. De afdaling verliep echter niet zonder problemen. Etty verzette zich en zei tegen Johanna: “Dit moet je niet doen”. De ontvoerders lieten toen hun plan varen.

Etty Hillesum zinspeelt op deze gebeurtenis in een brief van 21 februari 1943 gericht aan haar vriend Osias Kormann in Westerbork:

Und ich – ich bin aufs Unerwarteste wieder zu Hause, sogesagt “gekidnapt” von meiner eigenen Mutter, weil es aussah, daß ich sonst von ganz anderen Menschen gekidnapt werden würde. Und mal abwarten, wie das jetzt weitergeht. (Etty, 633)

Van een andere poging om Etty Hillesum tot onderduiken te pressen, maar nu in zijn huis in Hilversum, heeft mijn vader het volgende verslag gedaan. Hij had haar vastgegrepen en probeerde haar nogmaals te overtuigen van het gevaar dat zij liep.

Zij maakte zich van mij los en ging op anderhalve meter van mij staan. Zij keek mij aan met een heel vreemde blik en zei: “Je begrijpt mij niet.” Ik zei: “Nee, ik begrijp er geen (gvd) van. Blijf dan toch hier, sufferd.” Zij zei toen: “Ik wil het lot van mijn volk delen.” Toen zij dat had gezegd, wist ik dat alles verloren was. Zij zou nooit bij ons komen. (Etty, 792)

Ook uit getuigenissen van andere vrienden en bekenden blijkt dat er van de kant van Etty Hillesum een uiterste vastbeslotenheid bestond om niet de weg van de onderduik te kiezen. Haar vriendin Leonie Snatager, die als Joodse vrouw dezelfde risico’s liep als zij, vertelde in een niet gepubliceerd interview dat zij in de zomer van 1942 bewust afstand van Etty Hillesum had moeten nemen, nadat haar vriendin haar eerder er bijna van had overtuigd dat zij niet moest onderduiken, maar vrijwillig naar kamp Westerbork gaan[5]. De aversie van Etty Hillesum tegen de mogelijkheid van onderduik strekte zich namelijk niet alleen uit naar haar eigen persoon, maar ook naar anderen. In een gesprek met mijn vader drukt zij zich zo uit:

Ik zei: het is precies hetzelfde als met de Joden die onderduiken: ze zeggen soms, dat ze dat doen omdat ze niet voor de D[uitsers] willen werken. Maar zo heroïsch en revolutionair ligt de zaak niet bij hun. Eigenlijk onttrekken ze zich, met een schoonklinkend excuus aan een lot, dat ze gemeenschappelijk met anderen hadden moeten dragen. En er zullen velen zijn, die áls ze doorgestuurd zouden worden, met het verweer aan zouden komen zetten: we zijn zo onmisbaar voor de weermacht hier, mogen we blijven? (Etty, 553-54)

Men kan zich voorstellen dat mensen die door onderduik hun leven hebben gered, zich niet in deze woorden kunnen vinden[6].

Wat was hiervan de reden? Waarom wilde Etty Hillesum het lot van haar volk delen door zich niet aan deportatie te onttrekken? Een vraag die des te klemmender wordt, als wij kijken naar hoe het is gegaan, toen ook voor haar de dag van transport kwam.

Op transport

Dankzij een passage in de oorlogsherinneringen van de advocaat Benno Stokvis zijn wij op de hoogte waarom Etty Hillesum, haar moeder, haar vader en haar broer Mischa op 7 september 1943 op transport werden gesteld. Het is een trieste geschiedenis, waaruit blijkt hoe ver Etty’s moeder Rivka Hillesum van de werkelijkheid stond:

De jonge pianist zat met zijn ouders in het lager Westerbork. Mengelberg zelf had schriftelijk gecertificeerd, dat dit genie niet mocht verloren gaan. Het kleine gezin leefde “gesperrt” in relatieve veiligheid. Tot het moment waarop de moeder door de onzalige gedachte werd bevangen een brief te schrijven, een brief aan Rauter, met het nederige verzoek om wat bewegingsvrijheid. Een brief van een jodin aan Rauter! Het was “unvorstellbar”: een jodin schreef aan de SS Gruppenführer und Generalleutnant der Polizei, Rauter, de incarnatie van arisch heldendom, wiens vingers bezoedeld werden door de aanraking van dit papier. “Unvorstellbar”. “Grauenhaft”. “Ein Verbrechen”. “Sofort verschicken nach Osten”. Het telegram arriveerde enkele minuten vóór het vertrek van het transport uit Westerbork. Nog juist op tijd. Binnen het uur kon de kampcommandant de Brigadenführer “gehorsamst” melden: “Verschickt nach Osten”.[7]

Ook Philip Mechanicus, een goede vriend van Etty Hillesum, heeft in zijn dagboek over deze gebeurtenis geschreven. Hij was kennelijk niet geheel op de hoogte van wat de achtergrond van deze onverwachte maatregel vanuit Den Haag was. Maar hij maakt wel duidelijk wie uiteindelijk ervoor verantwoordelijk is dat ook Etty Hillesum op transport werd gesteld ondanks haar uitstekende contacten in kamp Westerbork. Het was de kampcommandant Gemmeker zelf. Etty Hillesums vrienden en relaties hadden nog geprobeerd om hem te bewegen voor haar een uitzondering te maken, maar Gemmeker nam geen risico’s, als het ging om een bevel van Rauter.

Maandag kwam on­verwacht uit Den Haag het bevel, dat Mischa Hillesum met zijn familie op transport moest worden gesteld. De commandant vatte dat aldus op, dat de hele familie moest verdwijnen. Er viel geen speld tussen te krijgen. Wat de achtergrond is van de interventie van Den Haag is niet precies bekend, maar vermoedelijk heeft de musicus, zoals men hier zegt, zijn zaak “doodgewerkt”, zoals menigeen, die zijn positie via Den Haag wilde versterken, vóór hem.[8]

Een derde bericht over de noodlottige gebeurtenissen die tot het vertrek van de familie Hillesum leidden, is te vinden in een brief van Jopie Vleeschhouwer, waarin deze vriend van Etty Hillesum hiervan verslag doet. Hij wist niet wat de precieze aanleiding voor het besluit vanuit Den Haag was, maar wel dat er voor Mischa en zijn ouders geen kans meer was om aan het transport te ontkomen.

Het kwam ook wel laat op de Maandag, het bericht uit den Haag dat de terugstelling van Mischa vervallen was en dat hij met zijn familieleden op 7 September op transport gesteld moest worden. Waarom? Ja, dat is meestal een niet te beantwoorden vraag. Wij hoopten en geloofden in den beginne, dat het wel zoo’n vaart niet zou loopen. En dan zou het voor háár toch zeker wel ongedaan gemaakt kunnen worden, temeer daar juist vandaag bereikt werd, dat de vroegere J. R.-medewerkers 60 in getal voorloopig niet weg zouden behoeven te gaan. Al spoedig liet het zich aanzien, dat voor Mischa en de oudelui niet veel te bereiken zou zijn en dat er voor Etty alle kansen open bleven. (Etty, 710)

De hoop dat Etty Hillesum niet mee zou hoeven te gaan, werd in de loop van de nacht steeds minder reëel, zoals Vleeschhouwer vervolgens duidelijk maakt:

Etty en ik […] zijn daarom eerst weer eens gaan hooren, of er een kans bestond, dat Etty zelf teruggesteld kon worden. Tot onze verbazing merkten we toen eerst, dat de kansen zeer slecht stonden. […] Nadat de leiding v.d. J.R. verklaard had, dat door haar niets kon worden bereikt, werd als laatste kans een brief aan de 1e Dienstleiter geschreven met ’t verzoek interventie te verleenen. Misschien kan dan aan de trein nog iets worden bereikt. (Etty, 711)

Etty Hillesum is hier zelf nogal laconiek over op een briefkaart die zij uit de trein heeft gegooid, toen het transport reeds vertrokken was:

Het vertrek kwam toch nog vrij onverwachts. Plotseling bevel voor ons speciaal uit den Haag. (Etty, 702)

Vooral Henriëtte Boas heeft in de pogingen om Etty Hillesum van de transportlijst te krijgen het bewijs gezien dat zij geenszins van plan was om het lot van haar volk te delen. Zij schrijft:

Merkwaardigerwijze hebben alle recensenten over het hoofd gezien dat, zoals in de aan het Dagboek toegevoegde brief van Jopie Vleeschhouwer, evenals zij koerierster bij de Joodse Raad en een goede vriend van haar, aan haar vrienden in Amsterdam na haar deportatie wordt beschreven, zij na haar aanwijzing voor deportatie die maandag alle mogelijke instanties afliep om dit ongedaan te maken.[9]

Wanneer wij deze weergave van Boas vergelijken met wat in de brief van Jopie Vleeschhouwer in werkelijkheid vermeld staat over de pogingen die werden ondernomen om Etty Hillesum van de transportlijst te krijgen, valt op hoe tendentieus Boas hier te werk is gegaan. Men krijgt uit de brief immers de indruk dat Etty’s vrienden meer met de ‘terugstelling’ bezig waren dan zij zelf. Nergens staat te lezen dat Etty Hillesum alle instanties afliep. Boas houdt bovendien Jopie Vleeschhouwer voor een vrouw – gezien het vrouwelijke woord: ‘koerierster’ – en kent hem en Etty Hillesum een functie bij de Joodsche Raad toe die zij niet hebben gehad.

De vraag waarom Etty Hillesum niet met haar ouders op transport wilde gaan, zoals andere dochters wel hebben gedaan, wordt door Boas op dezelfde insinuerende wijze beantwoord:

Zij wilde echter niet in dezelfde wagon worden vervoerd als haar ouders en broer, – maar in een wagon welhaast aan het andere einde van de trein – een merkwaardige en welhaast puberale houding, zeker op dit moment suprème.[10]

Wat je een moment suprème noemt! Maar zou er geen andere interpretatie van de feiten mogelijk zijn?

Massenschicksal

Wij hebben nu wel genoeg vragen gesteld. Wat zijn de antwoorden die Etty Hillesum zelf geeft, als het gaat om haar plaats in wat zij het Massenschicksal van haar volk noemt? In de volgende lange passage gaat zij hierop in:

Velen verwijten mij onverschilligheid en passiviteit en zeggen, dat ik me zo maar overgeef. En zeggen: ieder, die uit hun klauwen kan blijven, moet dat proberen en is dat verplicht. En ik moet iets dóen voor mezelf. Dit is een sommetje, dat niet op gaat. Iederéén is op het ogenblik n.l. bezig iets voor zichzelf te doen om er onder uit te komen en er moet immers toch een aantal, een zeer groot aantal zelfs, gaan? En het gekke is: ik voel me niet in hun klauwen. Niet als ik blijf en niet als ik weggetransporteerd word. Ik vind dat alles zo clichéachtig en primitief, ik kan die redenering helemaal niet meer volgen, ik voel me in niemands klauwen, ik voel me alleen maar in God’s armen, om het nu eens beeldschoon te zeggen en of dat nu hier aan dit verschrikkelijk dierbare en vertrouwde bureau is, of over een maand in een kale kamer in de Jodenbuurt of misschien in een arbeidskamp onder S.S.-bewaking, in Gods armen zal ik me geloof ik altijd voelen. En men zal mij lichamelijk misschien te gronde kunnen richten, maar verder ook niet. En ik zal misschien aan wanhoop ten prooi vallen en aan ontberingen, die ik me zelfs tot in m’n vruchtbaarste phantasieën niet had kunnen voorstellen. Toch is dit alles zeer gering, gemeten aan die onmetelijke wijdheid van godsvertrouwen en innerlijke belevingsmogelijkheid. Het kan zijn, dat ik alles onderschat. Dagelijks leef ik met alle harde mogelijkheden, die zich ieder ogenblik verwerkelijken kunnen voor mijn persoontje en die zich voor velen, voor veel te velen, al verwerkelijkt hebben. Ik geef me rekenschap van alles tot in de kleinste details, ik geloof wel dat ik, in m’n innerlijke “Auseinandersetzungen”, met m’n twee voeten staan blijf op de hardste bodem van de hardste realiteit. En mijn aanvaarden is geen resignatie of willoosheid. Er is nog altijd plaats voor de elementaire zedelijke verontwaardiging over een regiem, dat zó met mensen omspringt. Maar de dingen komen te groot en te demonisch over ons, dan dat men daar nog met een persoonlijke wrok en verbittering op zou kunnen reageren. Dat komt me zo kinderachtig voor en niet aangepast aan dit “schicksalhafte” gebeuren.–

Men windt zich dikwijls op, wanneer ik zeg: het is toch niet essentieel of ik ga of een ander, hoofdzaak is toch, dát er zoveel duizenden gaan moeten? En het is niet zo, dat ik regelrecht m’n ondergang in de armen zou willen lopen met een gelaten glimlach, dat is het ook niet. Het is een gevoel van het onafwendbare en een aanvaarden van het onafwendbare en daarbij het weten, dat ons in laatste instantie niets ontnomen kan worden. Ik wil niet uit een soort masochisme beslist mee gaan en afgerukt worden van m’n bestaansbasis der laatste jaren, maar ik weet nog niet eens of ik me prettig zou voelen, als ik verschoond bleef van datgene, wat zovelen moeten ondergaan. Men zegt tegen me: iemand als jij, is verplicht zich in veiligheid te stellen, je moet nog zoveel doen in het leven later, je hebt nog zoveel te geven. Wat ik allemaal al of niet te geven zal hebben, dat zal ik kunnen geven, wáár ik ook ben, hier in een vriendenkringetje of ergens anders in een concentratiekamp. Het is een zeldzame zelfoverschatting, om zichzelf te waardevol te vinden, om een “Massenschicksal” samen mee te ondergaan. En als God vindt, dat ik nog veel te doen zal hebben, welnu, dan zal ik dat ook wel doen, na alles doorgemaakt te hebben, wat anderen ook door kunnen maken. En of ik een waardevol mens ben, dat zal pas blijken uit hoe ik me onder de veranderde omstandigheden gedragen zal. Ook als ik het niet zal overleven, dan zal de wijze, waarop ik sterf, doorslaggevend zijn om te weten, wie ik ben. Het gaat er niet meer om om zichzelf coûte-que-coûte uit een bepaalde situatie te houden, maar daarom hoe men zich, in wèlke situatie dan ook, gedraagt en verder leeft. (Etty, 514-15)

In Hillesums beleving is de sjoa een lot dat het gehele Joodse volk treft[11]. Hebben individuele Joden dan het recht zich aan dit lot te onttrekken? Of verbreken zij zo de onderlinge solidariteit? In de visie van Etty Hillesum mag men zich niet aan het ‘Massenschicksal’ onttrekken. Zij voorvoelt reeds dat wie zal overleven, geplaagd zal worden door wat men later survivor’s guilt is gaan noemen. In haar visie doet een individueel levenslot er niet meer toe, nu het eenmaal om een ‘Massenschicksal’ gaat, hoe moeilijk het ook is om dit te aanvaarden:

Een zware dag, een heel zware dag. Een “Massenschicksal”, dat men moet gaan leren mee te dragen, met uitschakeling van alle persoonlijke kinderachtigheden. En ieder, die zichzelf nog wil redden en die toch wel weten kan, dat, wanneer hij niet gaat, daarvoor een ander in de plaats moet gaan. En of het er veel toe doet of ik het ben of een ander of die of die. Het is nu een “Massenschicksal” geworden en dat moet men weten. Een heel zware dag. Maar ik hervind mezelf steeds weer in een gebed. En dat zal ik toch altijd nog kunnen blijven doen, ook in de kleinste ruimte: bidden. En datgene van dat “Massenschicksal” dat ik kan dragen dat gesp ik als een bundeltje steeds steviger en vaster op m’n rug en ik vergroei er mee en ga er nu al mee door de straten. (dagboekaantekening van 10 juli 1942; Etty, 511)

Maar er is nog een praktische reden waarom Etty Hillesum vlucht en onderduik in feite asociaal gedrag vindt. Dit hangt samen met de organisatie van de transporten, die vrijwel elke dinsdag vanuit het kamp Westerbork vertrokken. De kampleiding kreeg elke keer van hogerhand opdracht om een bepaald aantal gevangenen op transport te stellen. Voor de zekerheid werd daaraan nog een extra reserve toegevoegd: een aantal gevangenen zou immers tijdens het transport sterven, waardoor bij aankomst het opgeëiste aantal niet zou worden bereikt. Daarom werden er enige gevangenen meer op transport gesteld dan gevraagd[12].

Aan die aantallen hechtten de uitvoerders van de sjoa zeer. Te weinig potentiële slachtoffers vertraagde de uitvoering van de Endlösung, maar te veel gevangenen in de deportatietreinen zou de industrieel georganiseerde massamoord in de vernietigingskampen in het honderd kunnen laten lopen. Deze kampen hadden slechts een beperkte capaciteit en het was gevaarlijk te veel gevangenen voor langere tijd in leven te laten, gezien de opstanden die in de vernietigingskampen hebben plaatsgevonden onder de gevangenen die niet meteen werden vermoord. Kleine overschrijdingen van het aantal gaven geen probleem, maar forse overschrijdingen wel.

Deze nadruk op het voorgeschreven aantal had tot gevolg dat wanneer iemand zich op een of andere wijze aan het transport wist te onttrekken, iemand anders zijn of haar plaats moest innemen: iemand die eigenlijk was vrijgesteld van dit transport. Het totale aantal moest immers kloppen. Bovendien wanneer deze onttrekking het gevolg was van vlucht en niet van succesvolle diplomatie bij degenen die de lijst bijhielden, werden meer mensen extra op transport gesteld, bij wijze van strafmaatregel. Etty Hillesum beschrijft de gevolgen van zo’n ontsnappingsdaad in de nu volgende passage:

En die geschrokken jongen: hij dacht dat hij veilig was, het was zijn fout, dat hij dat dacht; onverwachts moest bij toch mee, hij kreeg de kolder en liep weg. Z’n medejoden moesten een drijfjacht op hem houden, als hij niet gevonden zou worden, dan moesten er tientallen anderen voor hem mee op transport. Men omsingelde hem gauw genoeg, hij werd gevonden in een tent en trotzdem.. trotzdem moesten de anderen mee op transport, om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, zoals dat heet. Verschillende goede vrienden sleepte hij op deze wijze met zich mee. Vijftig slachtoffers maakte hij door dat ene moment van verstandsverbijstering. Dat wil zeggen, hij maakte ze niet, onze commandant, van wie men dikwijls zegt, dat hij een gentleman is, maakte ze. (Etty, 687)

Door deze aanpak staan alle kampgevangenen onder druk: zelf ontsnappen had in dit geval de deportatie van vijftig lotgenoten tot gevolg. Ook daarom vindt Etty Hillesum dat men geen poging moet doen zich aan het lot van het Joodse volk te onttrekken. Op deze visie heeft zij heel wat kritiek gekregen (en ook na de publicatie van de dagboeken stak die kritiek opnieuw op). In de hierboven reeds geciteerde passage heeft zij zich tegen deze kritiek verdedigd en het zou inderdaad onjuist zijn Etty Hillesums keuze om zich niet aan de Endlösung te onttrekken als een gevolg van fatalisme te verklaren. Merk ook op dat zij in deze passage de schuld niet legt bij de jongeman die probeerde te ontsnappen, maar bij de werkelijke dader: de kampcommandant. In de vele discussies over de rol van de Joodsche Raad wordt dit zo vaak vergeten – het is de bezetter die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de moord op de Joden in Nederland.

Als Etty Hillesum het lot van haar volk wilde delen, waarom ging zij er dan toch mee akkoord dat er werd geprobeerd haar van de lijst te krijgen, toen Gemmeker ook haar had aangewezen voor het transport van 7 september 1943? Het antwoord wordt ons in een eerdere brief van haar, gedateerd 10 juli 1943 en gericht aan Maria Tuinzing, een huisgenote van Etty Hillesum in Amsterdam, onthuld:

Nu zullen m’n ouders ook van deze plek moeten vertrekken, als het door een wonder niet deze week is, dan toch zeker een volgende. En dit moet ik ook leren te aanvaarden. Mischa wil mee en het lijkt me toe, dat hij het dan ook maar doen moet, als hij z’n ouders vanhier zal zien vertrekken, raakt hij verbijsterd. Ik ga niet mee, ik kan het niet. Het is gemakkelijker om uit de verte voor iemand te bidden dan hem naast je te zien lijden. Het is geen angst voor Polen, dat ik niet met m’n ouders samen ga, maar angst om ze te zien lijden. Dus toch weer lafheid. (Etty, 669)

Ofschoon zij het lafheid vindt van haar kant, zij wil het lijden van haar ouders niet zien, zoals zij ook verderop in deze brief aan Maria Tuinzing schrijft: “Tegen m’n eigen lot voel ik me opgewassen, tegen dat van m’n ouders niet.–” (Etty, 670) Vandaar dat zij niet met dit transport mee wil. Vandaar ook dat zij in een andere wagon gaat zitten dan haar ouders – iets wat Henriëtte Boas haar zo kwalijk nam en als puberaal gedrag bestempelde. Haar lotgenoot Jopie Vleeschhouwer, die de sjoa evenmin zou overleven, kwam echter niet tot zo’n ethische veroordeling. Hij noteerde slechts:

In wagon no:1 zie ik moeder, vader H. en Mischa instappen. Etty komt in wagon no.12 terecht, nadat ze een goede kennis in wagon 14 had opgezocht, die er op ’t laatst nog werd uitgehaald. (Etty, 712)

Daarvoor had hij reeds opgemerkt naar aanleiding van het plotselinge bevel uit Den Haag:

Maar voor Etty was het een zeer onvoorzien feit, daar zij niet met haar ouders wilde reizen en liever vrij van druk van familiebanden zich aan deze nieuwe ervaringen wilde overgeven. (Etty, 710-11)

Ook Maria Tuinzing heeft blijkens haar eigen brief over het vertrek van de familie Hillesum alle begrip voor Etty’s keuze om niet met haar ouders in één wagon te gaan zitten:

Dus nu is Etty ook naar Polen. Ook haar ouders en broer zijn mee, maar zij is alleen in een wagen met onbekenden, omdat zij het verdriet van haar ouders niet kon aanzien. (Etty, 713)

Toch zie ik nog een andere reden voor haar wens in kamp Westerbork te blijven, toen het bevel voor haar familie vanuit Den Haag kwam: in dit Durchgangslager had Etty Hillesum een nieuw leven opgebouwd met vrienden en beschermelingen. Het moet moeilijk zijn geweest om dit allemaal op te geven. Zeker ook het afscheid van haar protégés, die nu zonder haar steun verder moesten, zoals ‘haar kleine Russinnetje’, van wie wij slechts de voornaam kennen: Ljoebotsjka. Maar wanneer het besluit van Gemmeker onherroepelijk blijkt, heeft Etty Hillesum zich reeds lang hersteld van de schok. Volgens Jopie Vleeschhouwer had zij zich al op de nieuwe ervaringen ingesteld:

Maar we gaan verder, terwijl ik dit schrijf gaat alles ook weer verder en zijzelf gaat ook verder en verder naar het Oosten, waar ze eigenlijk zoo graag naartoe wilde. Ze was eigenlijk ook wel een beetje blij geloof ik, dat ze deze ervaringen nu ging opdoen, dat ze nu ook alles en alles mee moest gaan beleven, wat er voor ons is weggelegd. (Etty, 712)

Wanneer wij nu proberen de patstelling te doorbreken die het thema van deze bijdrage is: martelares of egoïste?, denk ik dat Etty Hillesum geen haast had om naar Polen te worden gevoerd, ook al was zij benieuwd wat daar het lot van de Joden zou zijn, zoals Jopie Vleeschhouwer schrijft. Zij zag het als haar taak om haar werk als sociaal werkster zolang mogelijk in kamp Westerbork voort te zetten. Zij maakt zich wel voorstellingen hoe zij ook aan haar verblijf in Polen een zinvolle invulling zou kunnen geven – zij zou dan veel dichterbij haar geliefde Rusland zijn – maar aan de andere kant wist zij dat zij grote kans liep in het concentratiekamp om te komen. Toen het echter zover was en transport onvermijdelijk was geworden, stelde zij zich volledig in op deze nieuwe fase van haar leven – de laatste, die nog geen drie maanden zou duren.

Het toekomstige lot

En daar komen wij bij een volgend punt waarover de meningen sterk verdeeld zijn. Had Etty Hillesum wel enige voorstelling van wat haar in Auschwitz-Birkenau te wachten stond? Van het transport van 7 september 1943, dat uit in het totaal 987 mensen bestond, hebben slechts acht het overleefd – nog niet eens één procent! De onderzoekers die zich tegen het beeld van Etty Hillesum als martelares keren, stellen dat zij geen idee van de opzet van de vernietigingskampen heeft gehad. Zij zou zich een soort voortzetting van kamp Westerbork hebben voorgesteld. De Joden moesten in Polen hard werken, maar dat zij massaal zouden worden vermoord, zou Etty Hillesum niet hebben geweten. De vraag is of dit wel klopt.

Het lijkt er eerder op dat zij in de loop van 1942 een steeds duidelijker beeld heeft gekregen van wat de Endlösung werkelijk inhield. Reeds op 3 juli 1942 schrijft zij: “[…] die nieuwe zekerheid: dat men onze vernietiging wil” (Etty, 487).

Een week eerder, op 29 juni 1942, noteert zij een radiobericht dat sinds april 1941 reeds 700.000 Joden zouden zijn omgekomen. Zij realiseerde zich dus heel goed hoe bedreigd het leven van de Joden in bezet Europa was:

Ik weet, wat ons nog te wachten kan staan. Ik zit nu gescheiden van mijn ouders en kan ze niet bereiken, ook al zijn ze maar twee uur reizen van mij vandaan. Maar ik weet nog precies in wat voor huis ze wonen en dat ze geen honger lijden en dat er veel goedwillende mensen om hun heen zijn. En zij weten ook, waar ik ben. Maar ik weet, dat er een tijd komen kan, dat ik niet weet waar ze zijn, dat ze gedeporteerd zijn god weet waarheen en dat ze ergens ellendig omkomen, zoals er nu al zovelen ellendig omkomen. Ik weet, dat dat kan komen. Het laatste bericht is, dat alle Joden uit Holland weggetransporteerd zullen worden, via Drenthe naar Polen. En de Engelse zender zei, dat er sinds verleden jaar April 700.000 Joden zijn omgekomen, in Duitsland en de bezette gebieden. En áls wij blijven leven, dan zijn dat even zo vele wonden, die wij ons hele leven met ons zullen moeten dragen. (Etty, 480)

Op 1 juli 1942 formuleert zij het heel kort in de volgende dagboekaantekening: “in Polen schijnt de uitmoordpartij in volle gang” (Etty, 481). Bovendien was de Nazi-leugen over de werkkampen in het Oosten vrij doorzichtig. Het idee dat peuters en hoogbejaarden tankgrachten gingen graven voor de Endsieg, was natuurlijk bespottelijk. Etty Hillesum heeft zeker gehoopt dat zij het in Polen nog een tijdje zou kunnen volhouden en zo misschien net nog het einde van de oorlog zou halen – niemand besefte toen dat de oorlog nog zo lang zou duren. De passage die wij hierboven hebben aangehaald, waarin zij schrijft over haar zekerheid dat de Duitsers op de vernietiging van de Joden uit zijn, staat juist midden in een gedeelte dat over haar toekomstplannen na de oorlog gaat:

Het geldt nòg: het weten in mij dragen, dat m’n verlangen wordt vervuld, dat ik eens naar Rusland zal gaan, dat ik eens één van de vele kleine verbindingsschakels zal worden tussen Rusland en Europa. Dat is een zekerheid in me, die niet verstoord wordt door die nieuwe zekerheid: dat men onze vernietiging wil. Ook dat aanvaard ik. Ik wéét het nu. Ik zal anderen niet met mijn angsten lastig vallen, ik zal niet verbitterd zijn, als anderen niet begrijpen, waar het bij ons Joden om gaat. De ene zekerheid zal door de andere niet aangevreten of ontkracht worden. (Etty, 486-87)

Toch kan zij uiteindelijk niet veel hoop meer op overleven hebben gehad, gezien het feit dat zij in Amsterdam Maria Tuinzing, die (zoals reeds vermeld) ook bij Han Wegerif inwoonde, elf dagboekcahiers heeft toevertrouwd, voordat zij opnieuw naar Westerbork vertrok. Zij gaf hierbij aan haar huisgenote de opdracht deze schriften aan de schrijver Klaas Smelik te overhandigen, indien zij niet zou terugkeren. Hij moest dan voor publicatie zorg dragen. Wanneer Etty Hillesum zich een goede kans had gegeven om de oorlog te overleven, zou zij dit zeker niet hebben gedaan. Er zijn passages genoeg die zij in de dagboeken heeft doorgestreept, omdat zij zich voor de inhoud ervan schaamde. Bovendien staan er passages over de schrijver Klaas Smelik in, die hij zeker niet leuk zou vinden om te lezen, zoals: “Maar hoe houd ik die Pa [Klaas Smelik] van mijn lijf?!” (Etty, 295). Alleen het besef dat zij niet veel kans maakte om uit Polen terug te keren, kan haar tot deze noodmaatregel hebben gedreven.

Bovendien had zij ten minste één inlichtingenbron, die haar in zijn pogingen om haar te bewegen bij hem onder te duiken, informatie over haar toekomstig lot zeker niet zal hebben bespaard: dezelfde schrijver Klaas Smelik. Van een Duitse officier die aan het Oostfront had gediend, voordat hij naar bezet Nederland werd overgeplaatst, had Smelik namelijk gehoord hoe Joden in vrachtwagens werden vermoord.Tijdens de rit werden de uitlaatgassen van de wagen via een slang in de afgesloten laadruimte geleid, waarin de slachtoffers zich bevonden. Mijn vader had het niet willen geloven, maar de officier hield vol. Hij had het zelf gezien, verzekerde hij de ongelovige schrijver. Deze methode om mensen te doden werd door de Duitsers inderdaad vanaf december 1941 toegepast, voordat in de loop van 1942 de gaskamers werden ontwikkeld. Dit doet vermoeden dat Smelik dit in 1942 of begin1943 heeft gehoord – op tijd om zijn vriendin te kunnen duidelijk maken dat zij in Polen zou worden vergast.

Hiertegen kan men echter wijzen op een passage in haar lange brief over Westerbork van 24 augustus 1943, waarin zij het volgende opmerkt:

Er is weer een stuk van ons kamp geamputeerd, de volgende week een volgend stuk, dit beleven we hier nu langer dan een jaar, week aan week. We zijn hier met enige duizenden achtergeblevenen. Reeds honderdduizend van onze rasgenoten uit Holland zwoegen onder een onbekende hemel of liggen te rotten in een onbekende aarde. Wij weten niets van hun lot. Misschien zullen we het binnenkort weten, ieder op zijn tijd, het is toch immers ook ons toekomstig lot, daar twijfel ik geen ogenblik aan. (Etty, 697-98)

Uit deze passage blijkt dat Etty Hillesum kennelijk geen weet heeft van de praktijken in de vernietigingskampen; zij is niet op de hoogte van de aanpak om de lichamen van gestorven gevangenen te verbranden, hoewel de nazi’s dit toch ook al vóór de oorlog met KZ-Häftlinge deden. Wel gaat zij ervan uit dat toen een deel van de weggevoerde Joden allang gestorven en begraven was. Om hoeveel slachtoffers het gaat, zegt zij niet – dit weet zij kennelijk niet. Wat zij wel weet, is dat alle gevangenen in kamp Westerbork waren voorbestemd om naar Polen te worden gedeporteerd. Door haar keuze om niet onder te duiken was het onvermijdelijk geworden dat dit ook haar toekomstig lot zou worden.

Tegenover deze tekst staat echter weer een ander. In een brief, wanhopig van toon, gericht aan Milli Ortman en geschreven op 6 juli 1943, oppert Etty Hillesum dat het misschien mogelijk zou zijn om Mischa te dwingen het aanbod te aanvaarden om van kamp Westerbork te worden overgeplaatst naar Barneveld, de gevangenis voor een geprivilegieerde groep van Joden. Mischa wil alleen, als zijn ouders ook mee mogen, maar kan hij niet worden gedwongen? In dat verband merkt zij op:

We wilden maar, dat we Mischa, die beslist met z’n ouders mee wil, z’n definitieve ondergang tegemoet, hier weg konden krijgen. (Etty, 664)

Het gaat om de toevoeging: “z’n definitieve ondergang tegemoet”. Etty Hillesum maakt zich kennelijk geen illusies dat haar ouders of Micha een kans zouden hebben om ‘Polen’ te overleven. Maar waarom zij – met haar zwakke gezondheid – hebben durven hopen dat zij aan deze definitieve ondergang wel zou ontsnappen?

Zo kunnen wij wel doorgaan met de ene tekst tegenover de andere te plaatsen, maar in feite heeft deze gehele discussie iets academisch: de keuze van Etty Hillesum om zich niet aan het ‘Massenschicksal’ te onttrekken was een keuze waarvan zij wist dat deze haar dood kon betekenen, ook al zou zij niet hebben geweten wat er precies gebeurde in de vernietigingskampen. Wellicht dat dit duidelijker wordt, wanneer wij ons de volgende vraag stellen: zou Etty Hillesum wél voor de onderduik hebben gekozen, als zij had geweten van de gaskamers? Gezien haar houding tegenover de dood is het uiterst onwaarschijnlijk dat zij het aanbod om onder te duiken in dat geval wel zou hebben aanvaard. Immers, zij had de dood tot een onderdeel gemaakt van haar leven[13] en hierdoor had de dood zijn afschrikwekkende karakter voor Etty Hillesum verloren, zoals blijkt uit de volgende passage in haar dagboek van 3 juli 1942:

Met: ‘met het leven afgerekend’ bedoel ik: de mogelijkheid van de dood zo absoluut in m’n leven opgenomen, mijn leven a.h.w. verruimd met de dood, met het onder de ogen zien en aanvaarden van de dood, van de ondergang, van iedere soort van ondergang, als behorende bij dit leven. Dus niet a.h.w. van dit leven nu al een stuk te offeren aan de dood, door de angst van de dood en het niet aanvaarden van de dood, door dat niet aanvaarden en door al die angsten hebben de meesten nog maar een armzalig en verminkt stukje leven overgehouden, wat nauwelijks nog leven te noemen is. Het klinkt bijna paradoxaal: door de dood buiten zijn leven te sluiten, leeft men niet een volledig leven en door de dood binnen zijn leven op te nemen, verruimt en verrijkt men zijn leven. (Etty, 488-89)

Tot slot

Samenvattend kunnen wij concluderen dat Etty Hillesum zich zeker van het risico bewust is geweest dat zij liep door niet onder te duiken, maar dat zij het als haar plicht zag om haar sociaal werk in kamp Westerbork zo lang mogelijk voort te zetten en ook voor de volgende fase in wat zij als een ‘Massenschicksal’ ervoer, niet terug te schrikken. Verder had zij morele bezwaren tegen de onderduik, omdat onderduiken betekende dat men iemand anders in zijn of haar plaats op transport liet stellen. Daarbij kwam nog een bijna mystiek gevoel van lotsverbondenheid, dat op mensen van de naoorlogse generatie vreemd overkomt, maar eigen was aan die tijd. Een zekere nieuwsgierigheid naar het lot van de Joden die reeds op transport waren gesteld, lijkt er bij haar ook te zijn geweest, als wij afgaan op de aangehaalde woorden van Jopie Vleeschhouwer. De hoop dat zij het er levend van af zou brengen, bestond bij haar naast de zekerheid dat de nazi’s op den duur niemand van de Joden in Nederland zouden sparen – hoeveel stempels ‘freigestellt bis auf Weiteres’ zij ook uitdeelden.

De wens om het lot van haar volk te delen was dus volkomen oprecht en zeker niet een gril. Etty Hillesum heeft bewust het risico willen lopen om als gevolg van deze keuze te sterven. Wanneer men in dit verband van martelaarschap wil spreken, moet men zich er wel van bewust zijn dat zeer velen in die jaren een dergelijke keuze hebben gemaakt – een keuze die vaak even tragisch is afgelopen als die van Etty Hillesum. Dit doet niets af van haar moed om deze keuze te maken, maar het is wel van belang dit te beseffen, als het gaat om de beoordeling van een zekere vorm van helden- zo niet heiligenverering, die rondom haar persoon is ontstaan en die zo slecht past bij haar zelf. Als Etty Hillesum tot heilige wordt verklaard, zijn er heel veel meer mensen uit die tijd die hiervoor in aanmerking komen. In dit opzicht was zij niet uniek. Maar als één van de martelaren van de sjoa heeft zij ons een getuigenis nagelaten dat wel uniek is en dat nog even actueel is als zestig jaar geleden: er is een andere weg dan die van haat en vijandschap, een weg die begint in onszelf.

Noten bij De keuze van Etty Hillesum om niet onder te duiken

[1] Woord vooraf bij Etty Hillesum, Het Verstoorde Leven, Amsterdam, De Haan, 1981, 8.

[2] Zie verder de bijdrage van Gerrit Van Oord eveneens opgenomen in dit deel.

[3] Herdrukt in: ‘Men zou een pleister op vele wonden willen zijn’: Reacties op de dagboeken en brieven van Etty Hillesum, Amsterdam, Balans, 1989, 41-43.

[4] Vgl. P. Schrijvers, ‘Etty Hillesum in joodse contexten’, in Ria van den Brandt & Klaas A.D. Smelik (red.), Etty Hillesum in facetten (Etty Hillesum Studies, 1), Budel, Damon, 2003, 37-55, in het bijzonder p. 49.

[5] Vgl. Etty, 763-64.

[6] Vgl. Schrijvers, ‘Etty Hillesum in joodse contexten’, 53: “Deze opmerking van Etty zal ongetwijfeld sommige joodse overlevenden hebben gekwetst.”

[7] Uit Benno J. Stokvis, Advocaat in Bezettingstijd, Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1968, 95v (aangehaald in Etty, 810).

[8] Ph. Mechanicus, In dépôt, Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1964, 152v (aangehaald in Etty, 810).

[9] Henriëtte Boas, ‘Etty Hillesum in niet-joodse en joodse ogen’, in: Lea Dasberg & Jonathan N. Cohen (red.), Neveh Ya’akov: Jubilee Volume Presented to Dr. Jaap Meijer on the Occasion of his Seventieth Birthday, Assen, Van Gorcum, 1982, 255-279, in het bijzonder p. 273.

[10] Ibidem.

[11] Vgl. ook Ton Jorna & Denise de Costa, Van aandacht en adem tot ziel en zin: Honderd woorden uit het levensbeschouwend idioom van Etty Hillesum, Utrecht, Kwadraat, 1999, s.v. ‘lot’, 294-300 (tekst De Costa).

[12] Vgl. de volgende passage in Etty Hillesums lange brief over de toestanden in kamp Westerbork: “De fluit slaakt een doordringende kreet, een trein met 1020 Joden verlaat Holland. De eis was dit keer niet eens groot: duizend Joden maar, die twintig zijn reserve voor onderweg, het is toch altijd mogelijk, dat er een paar sterven of doodgedrukt worden en zeker wel dit keer, nu er zoveel zieken meegaan zonder een enkele verpleegster.” (Etty, 697)

[13] Zie ook Jorna & De Costa, Van aandacht en adem, s.v. ‘dood’, 122-28 (tekst De Costa).

 

Aantekeningen bij De keuze van Etty Hillesum om niet onder te duiken

  • Klaas A.D. Smelijk, ‘Etty Hillesum in context’ (Etty Hillesum Studies, 2). Ria van den Brandt & Klaas A.D. Smelik (red.). Assen: Van Gorkum, 2007, pp. 59-73. Zie voor Klaas A.D. Smelijk zijn auteurspagina.

De keuze van Etty Hillesum om niet onder te duiken